Overdenking

Schuld en schaamte, Genesis 3

Bijna honderd jaar geleden vond in Assen een kerkelijke vergadering plaats, waarbij werd verklaard dat de slang in het paradijs ‘zintuiglijk waarneembaar gesproken heeft’.
Die uitspraak veroorzaakte een kerkscheuring. Het leidde in die tijd tot verbaasde en lacherige reacties in de niet-kerkelijke pers: waar maken die kerkmensen zich toch druk om?

Inmiddels kijken we daar met een zekere bevreemding op terug. De synode-uitspraak is gelukkig al lang geleden herroepen.

Eerste van drie thema-preken over ‘vergeten groenten’

De slang in het paradijs, het beroemde verhaal van de zondeval – een woord dat overigens in de tekst zelf niet voorkomt – is een verhaal, dat meer dan historisch is. Het is namelijk van alle tijden. Zoals de verhalen in het begin van de Bijbel ons niet vertellen hoe het ooit geweest is, maar hoe het altijd er aan toe gaat. Hoe wij mensen zijn, met onze schuld en onze schaamte. Hoe wij met elkaar omgaan en hoe de mens leeft met zijn God, of met zijn geweten, of hoe je het ook noemen wilt.

Het verhaal van de slang, van de verboden vrucht, van de vrouw en de man die zich schamen voor hun naaktheid; het verhaal van God die wandelt in de avondkoelte en de mens ter verantwoording roept – het is een verhaal dat door de eeuwen heen blijft fascineren en tot allerlei verklaringen aanleiding heeft gegeven.
Het is onmogelijk om dat allemaal in één uitleg te proppen. Dat moet ook niet, want goede verhalen, klassieke verhalen van alle tijden, roepen steeds weer nieuwe interpretaties op.

Om te beginnen maakt dit verhaal duidelijk dat de mens de vrijheid heeft om keuzes te maken. Zoals in dit verhaal de vrouw en de man hadden kunnen kiezen, om niet tegen het gebod van God in te gaan. Maar ze kiezen er voor om van de verboden vrucht te eten. Dat is geen noodlot, maar een keuze. Het had ook anders gekund…

Mensen zijn vrije wezens, maar dat roept tegelijk een verantwoordelijkheid in het leven.
In deze verhalen van het begin wordt dat duidelijk gemaakt.
Dieren zijn geschapen naar hun aard. Zij handelen en doen naar de hen ingegeven natuur. De mens is geschapen naar Gods beeld, heet het in Genesis. Dat betekent dat wij dezelfde vrijheid als God hebben, om te kiezen – wat we wel doen of niet doen.

Jonathan Sacks: “De Tora onderzoekt voortdurend de menselijke vrijheid, het grootste geschenk dat God aan de mens heeft gegeven en ook het noodlottigste, want vrijheid kan worden gebruikt of misbruikt. Vrijheid kan leiden tot de hoogste hoogten en de diepste diepten: tot liefde of haat, tot mededogen of wreedheid, tot vriendelijkheid of geweld. Alle toraverhalen vloeien hieruit voort.”

Dit verhaal laat zien dat mensen geneigd zijn hun vrijheid te misbruiken. We overspelen onze hand. We willen meer dan ons toekomt.
Iedereen die kinderen heeft, herkent het. Dat wat verboden is, trekt juist aan.
Je mag van alle bomen in de tuin vrijuit en volop eten, heeft de Heer God tegen de mens gezegd. Het geldt zelfs als een gebod. Iets wat je dient te doen.
Maar bij het gebod komt ook een verbod. Want van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag je niet eten. Als je dat doet zul je zeker sterven (2: 16 – 17).

Het verbodene is het verleidelijke. Dat lokt aan. Dat is volkomen menselijk.
Het is misschien onze aard, onze nieuwsgierigheid, die ons mensen ook gebracht heeft tot waar we nu zijn. Een cultuur, een geschiedenis, een ontwikkeling; met al het mooie en al het lelijke ervan.

Stel dat Adam en Eva wel braaf waren geweest, daar in het paradijs. Dan was de hele menselijke geschiedenis nooit van de grond gekomen.
Daarom zeggen sommige mystieke uitleggers, dat de zogenaamde zondeval het begin van de waarachtige menswording is. In het paradijs waren geen uitdagingen. De mens hoefde er niet te werken; alles werd hem vanzelf in de schoot geworpen. Maar is dat leven?
Alleen doordat we weggestuurd zijn uit het paradijs, zijn we de mensen geworden die we zijn, die moeten zwoegen om te overleven, mensen, met al het goede en het kwade dat in ons aanwezig is. Het is maar goed dat Adam en Eva van de vrucht hebben gegeten.
Zo kun je er ook naar kijken.

Want is de wegzending uit het paradijs, waar het verhaal mee eindigt, wel een straf?
Als God zich consequent aan zijn woord had gehouden, dan had de mens moeten sterven. Dat was immers het verbod: als je van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad eet, zul je onherroepelijk sterven. Maar in plaats daarvan, mag de mens leven. Weliswaar is de toegang tot het paradijs voortaan afgesloten. Je kunt niet meer terug naar de onschuld. Dat geldt voor ieder mens. Je kunt niet meer terug naar de onschuld van je jeugd, de onbezorgdheid van toen je kind was. Daar kun je wel naar verlangen, maar het is onbereikbaar geworden. We moeten het als mensen doen met onze eigen verantwoordelijkheid, onze vrijheid dragen en waarmaken. Het waagstuk van het leven aangaan.

De slang wordt vervloekt. Het kwaad blijft als een verleiding aan de deur liggen.
Tegen de vrouw wordt gezegd, dat ze zwoegen moet, om kinderen te baren.
Tegen de man, dat hij zwoegen moet, om aan de aarde zijn brood te ontworstelen.
Is het ooit anders geweest?

Dit soort verhalen wordt ook verteld om te verklaren hoe onze menselijke toestand is. Leven wordt gebaard met moeite en pijn. Het levensonderhoud wordt verworven met zweet en met een voortdurend gevecht tegen dorens en distels. En het kwaad ligt voortdurend op de loer. Menselijk leven is zwaar en het is eindig. We zijn niet onsterfelijk, maar moeten zwoegen voor ons brood ‘totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen. Stof ben je, tot stof keer je terug’.

Zo is het menselijke leven. Maar is dat nu zo, omdat die eerste twee mensen de schuld op zich hebben geladen. Omdat zij in de fout zijn gegaan, het gebod van God hebben overtreden, zitten wij met de gebakken peren?
Zo wordt het gezien als je het verhaal leest als de historische zondeval. Hier, meteen aan het begin, gaat het al mis. Er loopt een breuk door de schepping. Maar wat in Adam viel, wordt in Christus weer opgericht, is dan de redenering, zoals we die hoorden bij Paulus. Adam brengt de zonde in de wereld; Christus de verzoening. Adam de dood; Christus het leven.

Hoe vertrouwd we misschien ook zijn met deze uitleg, dat is toch te schematisch.
Het is de vraag of je een joods Toraverhaal zo gemakkelijk in een christelijke dogmatiek kunt persen. Beter is het dunkt me om binnen het verhaal zelf te blijven. Daar zit al meer dan genoeg in.

Het gaat over de menselijke verantwoordelijkheid in de schepping.
Niet alles behoort je toe. Er zijn grenzen die je hebt te respecteren.
De mens moet zich niet door hebzucht, door tomeloos verlangen, laten leiden, of verleiden.
Hoe actueel en van alle tijden is dat niet? Nu we in onze tijden oplopen tegen de grenzen van onze zucht om steeds maar meer te willen.

Maar het is mens eigen, dat we altijd meer willen dan ons toekomt. En we leven in een systeem dat we met elkaar gecreëerd hebben, dat deze neiging nog eens versterkt, zelfs aanmoedigt. Er zit geen rem op ons verlangen.

Dat is de hele achtergrond van de fameuze verleidingsscene.
De slang, het sluwste van alle dieren die God gemaakt had (hij is dus deel van de goede schepping, laten we dat in het voorbij gaan even noteren – geen kwaad van buiten, maar van binnen), de slang verleidt de vrouw, die zich laat verleiden om in een theologische discussie terecht te komen.

De vraag van de slang is al vilein: ‘De Heer heeft jullie zeker verboden om van geen enkele boom te eten?’
En vervolgens, als de vrouw antwoordt wat er werkelijk gezegd is – van alle bomen mag je eten, behalve van die ene – weet de slang zogenaamd meer. ‘Je zult helemaal niet sterven’. God weet dat jullie dan kennis zullen hebben en die wil hij voor zichzelf houden. God is bang. Maar waarom zou jij daar bang voor zijn?
En dan kijkt de vrouw met andere ogen naar dezelfde vrucht en wordt de verlokkelijkheid daarvan alleen maar groter.

Ze plukt een paar vruchten en geeft aan haar man, die bij haar was.
Stond die er de hele tijd al bij? Heeft hij niet ingegrepen; zijn vrouw niet gewaarschuwd? Doe dat nou niet…
Het gebod was aan Adam gegeven, nog voor de schepping van de vrouw, als we het voorafgaande verhaal volgen. Dat zij weet wat God verboden heeft, moet ze van hem hebben gehoord.

Het is daarom dat de vrome rabbijnen de man – Adam – meer verantwoordelijk houden dan de vrouw. Er is een lange christelijke traditie om Eva zwart te maken, de vrouw, met alle miskenning en achterstelling van vrouwen die in de geschiedenis daarin meekomt. Dat is om allerlei redenen onterecht en zeker ook als je dat op dit verhaal zou willen baseren. Adam, de man, is even medeplichtig, of misschien zelfs nog wel meer verantwoordelijk. Aan hem was immers het verbod door God gegeven. Nu doet hij mee met het grote afschuiven, als eenmaal de zonde is ontdekt.
Ik was het niet, zegt de man, en wijst naar de vrouw.
Ik was het niet, zegt de vrouw, en wijst naar de slang.

Let op wat de man zegt: ‘De vrouw die U mij hebt gegeven … gaf mij vruchten’ (12). Met andere woorden, niet alleen Eva maar ook God zelf is er de schuld van.

Hij is laf én hij onttrekt zich aan zijn verantwoordelijkheid. De rabbijnen trekken daaruit de conclusie dat de hoofdzonde bij Adam ligt. Niet zozeer in het eten, als wel in het verdringen van de schuld en in het krampachtige zoeken naar zondebokken. Hoe menselijk is dat. En ook weer, van alle tijden.

Het is de menselijke verantwoordelijkheid die een belangrijk element in dit verhaal vormt. De vraag van God de Heer als Hij, in de avondkoelte poolshoogte komt nemen en ontdekt dat de mens zich voor hem verbergt, uit schaamte, dat de mens iets te verbergen heeft.
De Heer God roept de mens: ‘Waar ben je?’

Dat is, weer opnieuw, een vraag die als het ware boven het verhaal zelf uitsteekt.
“Adam, waar ben je? Dat is geen vraag. Het is de innerlijke stem van het geweten, die nu Adam begint te kwellen, want hij weet zeer goed dat hij gezondigd heeft, dat hij iets gedaan heeft wat hij niet had mogen doen. De vraag: ‘Waar ben je?’ is geen vraag, maar een aanklacht. Waar ben je in de wereld, waar is je plaats op deze aarde, ben je vergeten dat je een stukje schepping bent, en niet God zelf?” (Pinchas Lapide)

Waar ben je, mens? Het is de oervraag die aan ieder van ons wordt gesteld en het leven is het antwoord daarop vinden. Bij Awraham Soetendorp las ik nog het volgende:
“Waar ben je, mens? Critici zeggen meteen: ‘Waarom zou God dat vragen? Hij is toch alwetend, God is overal, God weet toch waar Adam zich verbergt?’ Ja, maar het gaat erom of Adam het weet.”

Tot slot.
Het hele idee om het over dit oerverhaal te hebben dat nog zoveel rijker is, komt vanwege een haast terloopse opmerking in het boek Het verlaten individu, van Esther van Fenema waarin ze de huidige tijd schetst aan de hand van de zeven hoofdzonden. Ze betoogt, in één zin, dat de hedendaagse mens God van de troon heeft gestoten en er zelf op is gaan zitten. Schuld en schaamte, bescheidenheid en nederigheid, noemt ze ‘vergeten groenten’. Dat zijn woorden die we niet meer willen horen, maar die we misschien voor onze eigen psychische gezondheid wel weer op het menu zouden moeten zetten.

Je kunt gebukt gaan onder een ongezond zondebesef, onder gevoelens van schuld en schaamte. Dat is in christelijke kring zeker zo geweest en nog wel. Geloof kan ziekmakend zijn. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.

Maar het besef, dat we verantwoordelijkheid dragen, dat het goed is om onze verlangens in toom te houden, dat we geneigd zijn liever de verantwoordelijkheid af te schuiven, de schuld altijd bij de ander te leggen – dat soort inzichten, uit dit oude, altijd actuele verhaal, kunnen helpen om meer maat te houden. Om zicht te houden op de goede vragen. Om je beperkingen te kennen en daarmee liefdevol te leren leven.

De mens is niet veroordeeld tot zijn natuur.
God schiep de mensen met het vermogen te kiezen. Met de aandrift tot het goede. Maar ook met onze neigingen tot het kwade. Het is aan ons, het een of het andere te kiezen.

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply