Overdenking

Onze Vader, moeder aller gebeden (I)

Dora is een jonge vrouw van achter in de twintig. Ze woont in Londen. Ze is, zoals veel van haar leeftijdgenoten, onzeker. Onzeker over haar relaties, onzeker over haar werk. Ze is ook onzeker over haar geloof. En nu citeer ik:
“Zij was opgehouden naar de kerk te gaan en te bidden toen zij ontdekte dat ze het onzevader wel vlug, maar niet langzaam kon opzeggen. Zij had haar geloof – voor zover zij ooit gelovig geweest was – zonder veel hartzeer opgegeven en er was ook nooit aanleiding voor haar geweest om daarop terug te komen”.

Dora is de hoofdpersoon in de roman De klok van Iris Murdoch.
Het boek is ruim 60 jaar oud, misschien wel gedateerd. Jonge vrouwen van achter in de twintig tobben vandaag de dag nog net zo over werk en relatie en het leven, maar doen ze dat ook over geloof en kerk? Hoe dan ook, het citaat trof me, vanwege dat bidden van het onzevader. Zolang Dora het vlug opzegt, als het ware gedachteloos met de sleur mee, zoals het in de kerk wordt gebeden – afgeraffeld? – zolang je het riedeltje afdraait is er niks aan de hand. Maar als je het langzaam gaat bidden, dus, met aandacht, dat je denkt: wat zeg ik eigenlijk als ik bid?, ja dan, dan komen de aarzelingen, de twijfels en misschien wel het ongeloof.

Vandaag en de daarop volgende twee zondagen gaan we als het ware het Onze Vader langzaam opzeggen. In drie overdenkingen, overigens los verkrijgbaar, gaat het steeds over het gebed dat iedere christen waar ook ter wereld kent en bidt, in de kerk of thuis. Het Onze Vader, moeder van alle christelijke gebeden, het gebed dat Jezus ons geleerd heeft.

We staan stil bij de drie delen van het Onze Vader, maar tegelijk gaat het ook breder, over het bidden op zichzelf. Wat doen we eigenlijk als we bidden? Is dat niet gedateerd? Oude rituelen uit een tijd dat mensen heel anders dachten en voelden, over God en geloof, over goddelijk ingrijpen of goddelijke leiding – voorzienigheid.

Als je eenmaal over het gebed begint, is er geen ophouden aan. Dan zijn zelfs drie zondagen achter elkaar nog niet voldoende om alle aspecten te behandelen. Het is eigenlijk een onuitputtelijk thema, omdat het misschien wel over het geloof als geheel gaat. Alle vragen van geloof en theologie komen samen in het gebed. Er is een oude wijsheid in de kerk: zoals je bidt, zo is je geloof (lex orandi, lex credendi). Zeg mij hoe uw gebed is, en ik zeg u hoe uw geloof is. Wie het over het gebed heeft, legt zijn of haar geloofsbrieven op tafel.

In veel beschouwingen over het gebed wordt ingezet bij de moderne verlegenheden rond het gebed benoemd. Zeg maar, a la Dora. Heeft het wel zin om te bidden?
De wereld wordt geregeerd door natuurwetten en mechanica, niet door een god die ingrijpt. Als ik ernstig ziek word heb ik meer aan een goede dokter dan aan welk gebed ook.
Is er iemand die mij hoort als ik bid, of praat ik vooral tegen mijzelf? Hoe kan een modern, weldenkend mens, zich verlagen tot zoiets kinderlijks als bidden, jengelen bij god om je zin te krijgen? Is er wel een god, die de wereld bestuurt, die de geschiedenis leidt? Of zijn we aan onszelf overgeleverd? Nou ja, de vragen vermeerderen zich alleen maar.

Die vragen zijn niet nieuw. Als de leerlingen bij Jezus komen, dan vragen ze: Heer, leer ons bidden. Dat is eigenlijk vreemd, als je er even over nadenkt. Het zijn allemaal vrome Joodse jongens, die sabbat aan sabbat naar de synagoge gaan, die zouden niet weten hoe je moet bidden? Hoe dan ook, dat Jezus hun het Onze Vader leert, begint met hun verlegenheid.
En ook verderop, bij de apostel Paulus, horen we de verzuchting dat ‘wij niet weten wat we bidden moeten naar behoren’ – we weten immers niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen, Rom 8: 26.
De verlegenheid van het gebed heeft al oude papieren.

Daar kun je van alles over zeggen, maar voordat ik dat doe, zou ik eigenlijk anders in willen zetten. Niet bij de vragen en problemen, hoe herkenbaar ook, maar als het ware nog daarvoor.
Je kunt het gebed ook zien als iets wat onlosmakelijk bij ons mensen hoort, iets dat algemeen menselijk is. Maar dan moet je het gebed wel breder zien dan vaak gebeurt. Het gebed, het bidden, als iets dat in iedere menselijke cultuur bestaat en dat op een bepaalde manier onze menselijkheid uitmaakt. Dat gebed, waarin je je openstelt voor wat je overkomt, ontstaat uit het vermogen om geraakt, verwonderd, aangedaan te worden door wat je verbaast en verwondert. De verwondering om de werkelijkheid, de dankbare verbazing om het blote feit dat je leeft, dat je bestaat, dat de zon weer opgekomen is, een nieuwe dag.
Mensen bidden. Dieren niet – ja, sommige roofvogels in de lucht, maar dat is gedrag dat we zo benoemen. Maar het bidden, je verwonderd uiten – godallemachtig – de oerkreet van ontzag, dat is misschien wel de wortel van elk menselijk gebed. Tenminste, ik ben geneigd om het zo te zien.

Voordat er allerlei vragen opkomen, die gerechtvaardigd zijn, vóór alle problemen, waar we ons mee bezig moeten houden, voor dat alles uit: de dankbaarheid om het bestaan, waaruit het gebed als van nature opwelt. Het gebed als dankbetuiging. Als bestaansbevestiging. Dat ontstaat uit de verwondering om het goede leven, ondanks alles.

Gebed is dankzegging. Eucharistie, in het Grieks. U verstaat dat woord.
Het gebed wortelt in de dankbaarheid.
Vóór alles wat er verder wordt gezegd, en gevraagd, gebeden, gaat die dankbaarheid. Het is de spontane reactie op het leven dat ons overkomt.

Als illustratie daarvan hebben we vanmorgen het gebed van Jona gelezen.
We kennen allemaal het verhaal. Van de profeet die wordt geroepen om de grote stad Ninivé in het oosten de wacht aan te zeggen. Maar Jona heeft geen zin. Hij vlucht precies de andere kant op, naar het westen, de zee op. Daar steekt God een stokje voor. De wind doet zijn schip vergaan, Jona gaat kopje onder, maar wordt opgeslokt door een grote vis. Het is een verhaal vol met bijbelse humor.

Nu is een van de wonderlijke dingen van Jona, in de buik van de vis, dat hij daar tot God bidt. Dat deed hij niet in storm op zee. Toen waren het de matrozen die gingen bidden, Jona niet. Nu wel. Nou goed, daar kun je je iets bij voorstellen. Nood leert bidden niet waar. En Jona zit daar lelijk in nood, drie dagen en drie nachten in het holst van de vis.
Maar … zijn gebed, is een dankgebed! Jona dankt God dat hij gered is. Dat is niet logisch. Op dit moment zit hij nog lelijk in de puree. En toch, Jona dankt al voor de redding die nog plaats moet vinden. Is dat omdat hij al weet hoe het afloopt? Is het een foutje bij de redactie van de tekst, waar deze psalm ingevoegd is? Misschien ervaart Jona zijn verblijf in de buik van de vis wel als een redding. Hij is (nog) niet verzopen. Hoe dan ook, zijn gebed in nood gaat naadloos over in een dank om zijn redding. “U trok mij levend uit de dood omhoog, o Heer, mijn God” (vers 7.

Dat besef, dat wij leven – midden in de dood – dat wij gered en gevonden zijn, hoe dan ook. Dat is de grondtoon van ieder gebed, van ieder zuiver gebed. De Naam des Heren zij geprezen. Wat er ook gebeuren mag. De dankbaarheid om het leven, uit de dood, gaat voorop.

Als je het zo bekijkt, dan is bidden een normale, gezonde, menselijke reactie. Je moet je pas zorgen maken als je dat vermogen om zo te reageren dreigt kwijt te raken. Wie niet kan danken, is een te beklagen mens. Dan mis je iets essentieels, het vermogen om geraakt te worden, het besef dat het leven een wonder is, dan mis je gevoel voor dat wat je overstijgt, het geheim dat de wereld waarin we leven, de mensen met wie wij omgaan, in zich draagt.

Als je naar het bekende Onze Vader kijkt, dan zou je dat ook zo kunnen zeggen.
Het gebed begint niet bij ons dagelijks brood, bij onze nood en ons gebrek. Het gebed begint niet bij onze vragen, hoewel die zeker hun plaats en hun goed recht hebben – maar daarover een volgende keer. Het gebed begint bij de dingen van God, bij de zaken die God ter harte gaan. Eerst ons dankgebed, dan de voorbeden. Zo gaat het ook in het gebed des Heren.
Laat uw naam geheiligd worden. Vader, en moeder tegelijk. Laten we dat ook niet vergeten. Laat uw naam geheiligd worden.
Laat uw koninkrijk komen.
Laat uw wil gedaan worden.

Die laatste bede ontbreekt trouwens bij de evangelist Lucas, misschien is het u opgevallen. Dat roept ook weer allerlei vragen op. Hoe dat kan, dat bij zo’n belangrijk gebed, uit Jezus’ eigen mond nota bene, de evangelisten onderling verschillen. Maar waar het nu even omgaat is dat in de structuur van het Onze Vader, de inzet is bij de werkelijkheid van God.
De Naam, boven het mannelijke en vrouwelijke uit, de Naam, die bevrijding en nabijheid belooft. Zijn koninkrijk, het bijbelse beeld van het leven zoals het bedoeld is, waar alles en iedereen tot zijn en haar recht komt, de geheelde schepping. En dat zijn wil gedaan wordt – niet onze wil wordt doorgezet, niet de kwade wil regeert, maar Gods wil, ‘al wat zijn liefde wil bewerken’.

Voordat we aan onszelf toekomen, bidden we dankbaar of Gods werkelijkheid des te meer de ruimte krijgt, in ons leven, in onze wereld, in onze tijd. En dat wij ons daar steeds meer in zullen voegen.
Misschien kun je daarom het ook zo zeggen, dat in het bidden voor de dingen van God wij mensen pas echt goed aan ons zelf toekomen.

Het Onze Vader heeft iets voorbeeldigs, waar je steeds op terug kunt vallen. Het is bijzonder om te weten dat het over de hele wereld door alle tijden heen gebeden is en wordt. Het is ook niet erg als dat met een zekere sleur gebeurt, zelfs niet dat het soms afgeraffeld wordt, want juist die ingesleten gewoonten bewijzen hun waarde als het er echt op aankomt en dan is het pas armoede als je daar niet op terug kunt vallen.

Het gebed begint in het meervoud: onze vader. Niet mijn. Ook dat is van belang. Bidden is wel iets persoonlijks maar nooit iets particuliers. Juist in het gezamenlijk gebed, juist in het besef dat mijn gebed samenklinkt met het gebed van de kerk, van Jezus zelf, schuilt een eigen waarde en betekenis.

Als ik soms niet tot bidden kom, om wat voor reden ook, dan is het goed om te weten dat het gebed van anderen, het gebed van de kerk, mij draagt.

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply