Als je hier naartoe rijdt, dan zie je op een gegeven moment de vriendelijke contouren van de kerk boven de bomen opdoemen. Het hoogste gebouw van het dorp, vermoed ik zo.
Zoals dat in meer dorpen hier in de buurt zo is. De kerk, vanouds, als baken in het landschap.
Maar ons landschap verandert, in allerlei opzichten.
De kerk in het centrum, dat is al lang niet meer zo.
In de grote steden wordt de skyline beheerst door de hoogbouw, van banken en financiële instellingen. Iemand merkte eens op dat je daaraan kunt zien, wat wij belangrijk vinden in onze cultuur. Vroeger was dat het godshuis, nu de paleizen van het geld en van de macht.
‘Staar je maar niet blind op die imposante gebouwen’ – lijkt Jezus te zeggen, als een van zijn leerlingen onder de indruk is van de tempel in Jeruzalem. ‘Die grote gebouwen die je nu ziet – geen steen zal op de andere blijven; alles zal worden afgebroken’.
Dat gaat over de tempel van die tijd.
Het centrum van de joodse religie, die draaide om de dienst in de tempel. De dagelijkse offers en jaarlijkse feesten op gezette tijden.
Je kunt denken: Jezus heeft profetische gaven. Want inderdaad, een generatie na zijn eigen dood, in het jaar 70, is die grote tempel vernield door de Romeinen. Geen steen is op de andere blijven staan. Die tempel is nooit meer opgebouwd. Er is alleen nog een stukje muur over, de Klaagmuur.
Heeft Jezus dat al voorzien?
Je kunt ook zeggen dat deze woorden pas veel later zijn opgeschreven. In de tijd dat de tempel inderdaad al vernield wás. Marcus projecteert de woorden van Jezus terug in de tijd.
Dat zal best zo, maar dat neemt niet weg dat in deze scène iets doorklinkt van kritiek op de tempel en het tempelsysteem, dat nog een graadje dieper afsteekt. Kritiek die te maken heeft met de ándere boodschap die Jezus brengt en belichaamt, toen en ook nu.
Kritiek die misschien ook zich richt op onze ‘imposante gebouwen’, of dat nu eeuwenoude dorpskerken zijn of torenhoge bankenflats.
Er zijn een paar opvallende dingen waar ik bij stil wil staan.
Het is belangrijk om het grotere plaatje even te schetsen.
Jezus verlaat hier de tempel, staat er. In het voorgaande is verteld over een aantal ontmoetingen in dezelfde tempel. We zijn dus in Jeruzalem. En het is goed om je te realiseren, in het geheel van het verhaal van het evangelie, dat we met Jezus en zijn leerlingen eigenlijk op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Hij is op weg naar Jeruzalem. Even hiervoor is verteld over de feestelijke intocht. Het verhaal dat wij lezen op Palmpasen. Ja, dat betekent dus ook, dat we hier zijn in de laatste dagen van Jezus’ leven. Vlak hierna begint het lijdensverhaal. We lezen dit gedeelte op zomaar een zondag in de herfst, een beetje argeloos, misschien, maar het is een geladen moment in de gang van het evangelie. Dat speelt mee.
In die tempel, misschien hebt u dat in de afgelopen weken ook gehoord, is er van alles gebeurd. Het begint met de tempelreiniging. Jezus die de tafels van de wisselaars en de handelaren omgooit. Er ontstaat tumult. Vrome Joden gaan met Jezus in debat. Er worden allerlei vragen gesteld, zo doen Joden dat, misschien met een vervelende ondertoon, om Jezus op de proef te stellen, maar misschien is het ook oprechte belangstelling. Totdat ‘niemand Hem nog een vraag durfde stellen’ (12: 34).
Jezus waarschuwt zijn gehoor, voor de al te vrome schriftgeleerden. Uiterlijk vertoon, dikdoenerij, met hun imposante gewaden en hun lange gebeden.
En dan is er die scène dat hij ziet hoe een arme weduwe haar kleine bijdrage doet in de offerkist, terwijl allerlei belangrijke mensen veel geld er in stoppen, maar dan wel zo dat het goed gezien wordt. Dat staat er niet, maar dat zou je je voor kunnen stellen. Het contrast wordt nog wat zwaarder aangezet.
Deze arme weduwe wordt door Jezus tot voorbeeld gesteld. Die rijken, ze geven van hun overvloed; maar zij, zij geeft van haar armoede. Alles, haar hele levensonderhoud.
De vrouw zelf horen we niet, maar kennelijk weet Jezus dat allemaal. Hij heeft immers de gave van de profetie?
Hoe dan ook. Zo wordt het verteld, en zo roept het de nodige vragen op.
’t Is om te beginnen al wat wonderlijk, dat hiervoor Jezus met veel gebaar de tempel schoonveegt van geld en handel. Mijn huis moet een huis van gebed zijn… Nu laat hij het hele gebeuren bij de offerkist lopen…
Gaat het dan om het verschil te accentueren? Tussen de rijken met hun gebaartjes, en de eenvoud van deze verarmde weduwe? De mannen met poen en de vrouw met fatsoen?
Het is sympathiek dat Jezus oog heeft voor deze eenvoudige vrouw. Typisch bijbels ook, trouwens, oog voor de weduwe in het land.
Maar is het wel helemaal eerlijk om die anderen, die van hun overvloed geven, zo maar weg te zetten? Die kunnen het toch ook evengoed eerlijk bedoelen? Ze geven tenminste, en niet weinig ook. Ze hadden het ook kunnen laten, toch?
Of zeg ik dat nu omdat het wat ongemakkelijk wordt? Want als ik mijzelf in dit verhaal moet plaatsen, tja, dan hoor ik toch eerder bij die rijken die van hun overvloed geven. Als wij geven – ik neem aan dat ik niet alleen voor mij zelf spreek – als wij geven, aan goede doelen, aan de kerk, of weet ik wat, dan eten we er geen boterham minder om. Toch?
Je moet altijd voorzichtig zijn, want we kunnen niet in elkaar portemonnee kijken….
Daar komt nog iets bij. Wat die vrouw doet, sympathiek gebaar, je zou er haast een beetje sentimenteel van worden, ze krijgt een hartje – maar is het wel zo verstandig.
Er staat dat ze alles geeft wat ze had. Ze gooit het in de offerkist voor de tempel.
Haar leefgeld. Dat is wel nobel, maar is het ook wijs? Had ze haar geld niet beter kunnen bewaren voor haar eigen levensonderhoud, misschien moeten er nu wel anderen voor haar inspringen, omdat zij zo kwistig met haar weinige geld is omgegaan?
Ze geeft haar geld aan de kerk, maar als dan de diaconie moet bijspringen. Dat schiet toch ook niet op.…
We weten niet wat haar bezielt.
Dat staat er niet bij.
Maar er is een mooi verhaal, waarin dat wordt verteld…
Dat gaat als volgt:
‘De discipelen willen weten wat de arme weduwe heeft bewogen. Ze vragen het aan Jezus, maar die zegt: ‘Ga het haar zelf maar vragen’.
Maar waar is ze gebleven, in het gedrang rond de tempel?
De leerlingen vinden haar toch, ergens in een achterbuurt van Jeruzalem. En dan zegt ze:
‘Eens hebben zorgen mijn leven stuk gemaakt, toen mijn man gestorven was, en ik met de kinderen alleen bleef. Toen herinnerde ik mij een gezegde van ons volk: ‘ Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren; het is jullie hemels Vader die ze voedt. En, Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. En toch ging zelfs Salomo in al zijn luister niet gekleed als een van hen’.
Ik heb geleerd, zegt de vrouw, om me geen zorgen te maken over eten en drinken, over geld en goed. Je kunt immers niet God dienen én de Mammon.
Toen ik mij aan die God van de vogels en de bloemen toevertrouwde, verdween mijn bezorgdheid; ik werd een bevrijd mens.’
Verrast horen de discipelen haar aan. Maar dan toch nog één vraag. ‘Waarom gaf u het geld aan de tempel, aan de eredienst voor God, en niet in het offerblok voor de armen?’
‘Moet ik je dat nog uitleggen?
Ik ben toch zelf arm? Ik geef niet aan mijzelf. Mijn laatste geld was voor de God van de vogels en de bloemen. Het was geld dat ik weg moest geven, waar ik mij zelf van moest bevrijden, om werkelijk onbezorgd te kunnen worden’.
Het blijft natuurlijk contra-intuïtief. Tegen ons gevoel in. Dit is toch dwaasheid? Hoe kan dat bestaan?
Maar dat zegt ook iets over mij, dat ik me zoiets nauwelijks kan voorstellen. Over hoezeer ik (wij?) nog gevangen zitten in systemen die ons slaaf maken. Slaaf van de Mammon.
Het is niet voor niets dat in de centra van onze maatschappij de torens van de financiële macht prijken. De afgoden van onze tijd? Of ben ik nu te streng…
Dat alles gaat voorbij.
Kijk je naar al die imposante gebouwen, zegt Jezus, toen en nu misschien?
Staar je niet blind op al die gewichtige mensen, met hun uiterlijkheden, met hun vertoon, met hun hun imponeergedrag. Laat je niet in de luren leggen. Ook niet door het systeem wat hier in de tempel – door mensen – draaiende wordt gehouden. In één zin: de tempel is: voor wat, hoor wat. Mensen offeren aan God, en in ruil daarvoor verlangen ze zegen, voorspoed, een goede oogst, wat dan ook.
Dat alles gaat voorbij, zegt Jezus. Dat systeem, ruilhandel verpakt als vroomheid, is failliet. Zo is mijn God niet. Dat is de God van de bloemen en de vogels, van de vrije genade, van alles, het hele levensonderhoud dat je geschonken wordt.
Zonder voorwaarden, zomaar, open, vrij, genadevol.
Een paar laatste opmerkingen.
Ik zei al iets over het verband waarin deze teksten staan.
We staan aan de vooravond van het lijdensverhaal, waarin Jezus zelf het is, die zich helemaal weggeeft. Die alles loslaat. Alles overgeeft. Zijn eigen offergave, als je dat zo mag zeggen, waarin hij zijn ‘hele levensonderhoud’ uit handen geeft. Zijn leven geeft als losgeld voor velen (Mc. 10: 45)
Dat is de ultieme uitdrukking van die evangelische wijsheid: het is zaliger te geven dan te ontvangen. Wie zichzelf durft te verliezen, zal het leven behouden. Wie het leven vast wil houden tegen elke prijs, zal het verliezen.
Het geheim van het leven ligt niet in wat je hebt, of houdt, of vast houdt, maar het geheim van je leven schuilt in wat je geeft.
Wie zijn bezorgdheid uit handen geeft, wordt een bevrijd mens.
AMEN
No Comments