Boeken

Kees van Dusseldorp, Preken tussen de verhalen

Kees van Dusseldorp, Preken tussen de verhalen. Een homiletische doordenking van narrativiteit. Kok Utrecht 2012

Het boek Preken tussen de verhalen waarmee collega Kees van Dusseldorp dit voorjaar promoveerde in de homiletiek, is een belangrijke en waardevolle studie. Hij slaagt erin het voor de preek zo belangrijke thema van de narrativiteit operationeel te maken. Zijn boek is merkbaar geboren vanuit de preekpraktijk, de wekelijkse vrolijke worsteling van de predikant om het verhaal van God te verbinden met de verhalen van mensen door het verhaal van de prediking. Door de gekozen methode raakt de praktijk (van de prediker) nooit uit zicht.
Daarnaast levert Van Dusseldorp als vrijgemaakt-gereformeerd homileet een kritische toetsing van narrativiteit vanuit de optiek van de gereformeerde homiletiek. Hij laat overtuigend zien dat de narratieve benadering tot een verrijking van de gereformeerde homiletiek kan leiden.

Tegelijkertijd zijn er allerlei vragen te stellen bij deze studie. Daarmee wordt de kwaliteit van zijn dissertatie alleen maar onderstreept, want een goed boek daagt tot tegenspraak en doordenken uit.
Zijn boek bestaat, zoals een klassieke preek, uit drie delen. In het eerste wordt het veld van de narrativiteit verkend. In het tweede wordt dat theologisch geëvalueerd en in het derde deel komt de praktische toepassing aan bod. Zo geformuleerd klinkt dat tamelijk schematisch maar dat doet geen recht aan de rijke inhoud, die in elk van de drie delen te vinden is. Zijn studie is dan ook veel meer dan een soort uitgebreide handleiding hoe je in de preek een goed verhaal kunt vertellen. Het vraagt dieper door naar wat er gebeurt, als je het narratieve perspectief, waarin de mens vooral als een verhalenverteller wordt gezien – de mens is het verhaal dat hij van zijn leven vertelt – meeneemt in de homiletiek. Waar en hoe komt daarin dan het verhaal van God ter sprake? Kun je überhaupt wel in plaats van over het Woord van God over het verhaal van God spreken, of is dat te mager?

Bij de bespreking van zijn boek beperk ik me noodzakelijk tot vier thema’s. Die betreffen:
1. de narratieve hermeneutiek,
2. de verhouding tussen ‘betekenis’ en de ‘referentie aan de werkelijkheid’,
3. de vraag hoe zich in het Verhaal van God de genitivus subjectivus tot de genitivus objectivus verhoudt,
4. de vraag wat nu precies een gereformeerde homiletiek is.

1. Bij zijn weergave van de inzichten uit de narratologie combineert Van Dusseldorp in zijn enthousiasme veel verschillende concepten met elkaar. Het effect is dat de modellen die hij geeft niet zozeer de werkelijkheid verhelderen maar eerder compliceren. Zo presenteert hij een narratologisch model (op p. 49) waarin verschillende begrippen door elkaar gaan lopen.
Enerzijds gebruikt hij het belangrijke onderscheid van Paul Ricouer, tussen de wereld vóór het verhaal, van het verhaal en ná het verhaal. Met dit onderscheid wordt helder wat er in het narratieve proces gebeurt. Door het vertellen van verhalen wordt de werkelijkheid als het ware opnieuw geconfigureerd. Een proces in de tijd.
Dat verbindt hij met de semiotische driedeling van syntaxis, semantiek en pragmatiek. Deze meer taalkundige verdeling is bedoeld om verschillende aspecten in het complexe werkingsproces van de taal te onderscheiden. Dat heeft in ieder geval te maken met de schikking van de woorden (syntaxis), de woordbetekenissen (semantiek) en de beoogde werking (performatieve kracht – pragmatiek).

De vraag is of je dat zo met elkaar verbinden kunt (zie noot 76 op p. 48, er is hier sprake van een nieuwe constructie) maar vooral wat daarvan dan de winst is? Werkt dit schema verhelderend?
Syntaxis, semantiek en pragmatiek zijn dimensies die mijns inziens in en door het verhaal én door het vertellen van het verhaal, doorheen lopen. Dat heeft consequenties voor het proces van betekenisverlening, dat dus niet alleen maar ‘aan het einde’ plaatsvindt, maar door het gehele narratieve traject aanwezig is. Het bepaalt ook al wat er verteld wordt en hoe.
Bij het onderscheid van Ricoeur is het mijns inziens zo, dat er door het verhaal wel sprake is van een refiguratie van de werkelijkheid, maar dat je niet kunt zeggen dat je in de wereld vóór het verhaal die werkelijkheid op een soort nulpunt aantreft. Ook de wereld vöór het verhaal is al een geïnterpreteerde wereld, met andere woorden, vinden we niet anders dan in het verhaal dat daar weer over verteld wordt, enzovoort. Je kunt nooit buiten het verhaal en dus buiten het narratologisch perspectief stappen. Ook dat maakt het hachelijk, zo niet onmogelijk, om van een ordeningsmodel te verwachten dat daarmee de werkelijkheid van het verhaal wordt geconceptualiseerd, wat daarmee toch beoogd wordt (zie p. 48).

2. De relatie tussen betekenis en werkelijkheid komt pregnant aan de orde op p. 67, dat is dan in het hoofdstuk over de narratieve theologie, onder het kopje ‘historiciteit’. Dit is natuurlijk een aangelegen punt, vooral vanuit een gereformeerd perspectief waarin historiciteit een belangrijke rol speelt.
Je krijgt het gevoel alsof hier een onmogelijke balansact wordt opgevoerd, waarbij enerzijds wordt erkend dat Bijbelverhalen nooit te benaderen zijn als een objectief verslag maar als intentionele interpretatie in verhaalvorm, maar anderzijds wordt vastgehouden dat de inhoud van de bijbelse boodschap wel degelijk op feiten en gebeurtenissen is gebaseerd (ibid.) en als dat exegetisch niet meer houdbaar is, dan wel in de systematische theologie.
De historiciteit wordt vooral als een systematisch thema gezien, waardoor er kennelijk in de homiletiek enige ruimte kan worden gemaakt voor een narratief perspectief. Dat lijkt op een verlegenheidsoplossing.
De nieuwsgierige vraag op de achtergrond is, waarom deze kramp? Heeft dat te maken met het normerende karakter van de geschiedenis? Zijn er dan geen andere theologisch normerende criteria te noemen?
In het tweede, evaluerende deel van de studie, keert deze thematiek terug, met dezelfde ambivalenties die te maken hebben met de eerder genoemde balanceeroefening.
Het schijnt mij toe dat Van Dusseldorp dapper probeert ruimte te scheppen binnen een verengde opvatting van historiciteit, zoals hij dat in eigen kring maar al te goed kent. We lezen dan met instemming opmerkingen als
–         de waarheid van een verhaal valt niet samen met de historiciteit (157)
–         verbreding van referentie leidt tot relativering historische vraagstelling (id.)
–         historische feiten zijn niet zonder verhaal toegankelijk (158).

Tegelijkertijd worden de grenspaaltjes stevig verankerd. Want “…vervluchtiging en ontkenning van de historiciteit is voor een gereformeerd theoloog niet acceptabel als systematisch-theologisch kader. De waarheid van het verhaal komt in de lucht te hangen als er geen referentie in de historische werkelijkheid mee verbonden is” (158).

Hier zijn we in het hart van de vragen die in de (post)moderne hermeneutiek aan de orde zijn. Volgens mij moet je het niet zo tegenover elkaar stellen. Natuurlijk refereren verhalen aan de werkelijkheid, maar we hebben geen rechtstreekse en ongestoorde toegang tot die werkelijkheid. Dat geldt des te sterker voor verhalen uit het verleden. Wat is nu het ware verhaal van Willem van Oranje? Is hij onze nationale bevrijder. Held van onze onafhankelijkheid. Of opportunistische machtspoliticus. Elk verhaal is een interpretatie, mede gestuurd door achtergrond en belang van de verteller. Wat geldt voor het verleden geldt ook voor de verhalen die mensen nu vertellen over de wereld en over hun eigen leven. Ze gaan over iets reëels, maar dat betekent niet dat je een directe toegang tot de werkelijkheid hebt. Geen andere dan die van het verhaal, waarmee de cirkel weer rond is. Dat relativeert het criterium van historiciteit, want hoe belangrijk is dat eigenlijk? De werkingskracht van verhalen, het narratieve potentieel, hangt niet af van hun historiciteit. Verhalen kunnen inderdaad waar zijn zonder precies zo te zijn gebeurd als beschreven, gesteld al dat je dat laatste zou kunnen achterhalen, wat dus niet zo is.

3. Vergelijkbare vragen dienen zich aan, als er in sprake is van het Verhaal van God (met hoofdletters) in verbinding met het verhaal van mensen. In de figuur op p. 85 zien we ten minste zes gedaantes van verhalen in de narratieve theologie.
Van Dusseldorp onderscheidt verhalen die door mensen worden verteld en verhalen waarvan God de verteller is. Een onderscheid dat meteen ook weer gerelativeerd wordt, omdat God en mensen op diepere niveaus als vertellers voor ons niet te onderscheiden zijn (id.).
Dat roept een aantal vragen op:
Dat mensen verhalen vertellen is evident. Maar wat moeten we ons precies voorstellen bij ‘God als primaire verteller’ van een verhaal. Is dat meer dan een theologische uitspraak die alleen in een theologische betoog van betekenis is? Kun je hier het subject-zijn van God overeind houden, ook in homiletische zin? Er is toch geen Verhaal van God als mensen dat niet doorvertellen? Zonder preek blijft God stom? Om het met andere woorden te stellen: is God in de preek de Verteller (subject) of de Vertelde (object)?

Mensen vertellen het verhaal van/over God. Dat is de kern van wat preken is. Maar als je preken ook ziet als een gestalte van het Woord van God, dan roept dat een klassiek homiletisch dilemma op. Het zijn mensen die geroepen zijn om God ter sprake te brengen, daar zit precies de spanning. Want kan dat wel?
Barth loste het op door de twee dialectisch met elkaar te verbinden: het kan niet, maar het moet. De mysterieuze witregel tussen de twee, markeert precies de ruimte van de onmogelijke mogelijkheid (Barthiaanse geheimtaal).
Je kunt de spanning homiletisch vruchtbaarder maken door de verbinding dynamisch op te vatten. Hoe je dat ook verder invult, het blijven mensen die God ter sprake brengen. Elders gebruikt Van Dusseldorp zelf de fraaie uitdrukking ‘preken in het verhaal van God’ waar voor mijn gevoel precies die dynamiek in wordt uitgedrukt. Wij voegen ons met onze preken in het doorgaande verhaal van God en mensen en dragen daar hopelijk ook aan bij. Preken is een voortgaand proces. Verhalen gaan maar door, zolang de mensen woorden spreken en voor elkaar bestaan zolang zal God ons niet ontbreken (zie Gezang 488 strofe 2).

Theologisch zou daarom sterker het beloftekarakter van de preek moeten worden benadrukt en tevens de aandacht voor het werk van de heilige Geest, waarin juist die goddelijke dynamiek in wisselwerking met de mens wordt uitgedrukt. De Geest werkt altijd middellijk, in en door de preek en de prediker én de hoorders.
Mogelijk biedt dat een uitweg uit het subject-object dilemma. De vertelde God kan God de verteller worden, maar altijd alleen maar door middel van het verhaal van mensen.

4. Met de laatste opmerkingen zijn we in de buurt van de vraag naar het specifieke van een gereformeerde homiletiek?
Het blijkt nog niet zo eenvoudig te zijn deze te typeren. Belangrijk is de centrale rol van de Bijbel als bron en norm van onze kennis (p. 23). Van Dusseldorp geeft een aantal formele karakteristieken, objectiverend, reductionistisch en positivistisch , die daarmee samenhangen. Zijn studie is een pleidooi om met behulp van een narratief perspectief de gereformeerde homiletiek te verruimen.

Dat gesprek zal vooral in eigen kring moeten worden gevoerd. De gereformeerde kerken (synodaal) waar ik zelf uit afkomstig ben, heeft een vergelijkbare historie met debatten over de aard van het Schriftgezag. Sinds het synodale rapport God met ons (1980) het begrip ‘relationeel waarheidsbegrip’ muntte, is die discussie tot rust gekomen (naast andere oorzaken). Het is niet aan mij om te zeggen hoe het gesprek binnen de GKV gevoerd moet worden. Wel lijkt het me van belang, ook voor gereformeerde theologen in andere kerken, dat het daarbij niet alleen over het belijden maar ook over de beleving gaat.
Ruimte voor een pneumatologische benadering, voor de Geest die ruimte geeft en vrijmoedigheid, en nadruk op de belofte als teken waarin de preek geschiedt, zijn daarbij zoals gezegd mijns inziens van groot belang. Het lijken mij typisch gereformeerde karakteristieken te zijn.
Een dergelijk homiletisch kader geeft ontspanning en vreugde om met en door onze verhalen het verhaal van mensen met het verhaal van God te verbinden. Want, zoals Van Dusseldorp het formuleert:
“Het Verhaal van God gaat door wanneer een hoorder zich met de eigen individualiteit door de prediking voor het eerst of opnieuw laat meenemen in dat Verhaal” (169).

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply