Overdenking

Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp, Marcus 9: 14-29

Er zijn zinnen in het evangelie, die ook al zijn ze 20 eeuwen oud, klinken alsof ze voor ons geschreven zijn.
Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.
Ik vermoed dat ik niet de enige ben, die dat na zou kunnen zeggen. Het is een gevoel dat breed wordt gedeeld.
Ik geloof, ja maar er is ook altijd tegelijkertijd dat ongeloof. In ieder geval de twijfel, de aarzeling. Geloof is zelden iets vanzelfsprekends of automatisch. Als het dat zou zijn, roept dat eerder argwaan op. Geloof is altijd aangevochten geloof.

Nu komt die uitspraak ergens vandaag. Van de vader van die doodzieke jongen, waarvan we het verhaal hebben gelezen.
Dat is belangrijk.
Want we moeten niet doen alsof die uitspraak over geloof en ongeloof, een soort theoretisch spelletje is. Een vrijblijvend woordspel, zoals wij wel eens met de voeten op tafel of aan de borreltafel een balletje opgooien, en de een de ander wil overtuigen: geloof jij dat nog? Of andersom.
Nee, wat die vader zegt, roept misschien wel, is geboren uit zijn onmacht en zijn radeloosheid. Het is een uitroep. Het is misschien wel een gebed. Een schreeuw om hulp.

Zo zou ik het willen zien. Als een gebed.
Dat komt later in het verhaal weer terug.
Een paar opmerkingen bij dit Bijbelverhaal.
Het gaat over geloof en ongeloof. Dat zijn kernwoorden in de tekst.
Jezus verbaast zich over het ongeloof van de mensen: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk, hoe lang moet ik nog bij jullie blijven? Hoe lang moet ik jullie nog verdragen?’ (vs. 19).
Ja, Jezus durft het meestal wel te zeggen.
Zijn leerlingen hebben de jongen immers niet kunnen genezen.
Ze hebben van Jezus de macht gekregen om boze geesten uit te drijven (Mc. 3: 13-19; Mc. 6: 7-13), maar ze kunnen het niet. ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig volk.’
Vervolgens, in het gesprek met de vader van de jongen, keren deze kernwoorden weer terug. Jezus zegt daar: ‘Alles is mogelijk voor wie gelooft’, waarop de vader dus meteen reageert: ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’

De leerlingen hebben de jongen en zijn vader niet kunnen helpen. Jezus wel.
En als ze dan weer onder elkaar zijn, vragen de leerlingen: ‘Waarom konden wij die geest niet uitdrijven?’ (vs. 28).
Je verwacht dan dat Jezus zoiets zal zeggen als: jullie geloof is te zwak, of jullie zijn ongelovig, daarom konden jullie die geest niet uitdrijven. Eerder heeft hij immers ze al uitgescholden voor ongelovig volk. Maar er staat dus wat anders: ‘Dit soort kan alleen door gebed worden uitgedreven’ (vs. 29). Dat is opvallend. Het is de conclusie, de laatste zin van dit gedeelte, maar het is belangrijk omdat het de kernwoorden geloof en ongeloof in een beslissend verband plaatst.
Dat zal ik proberen uit te leggen.

Gaan we even terug naar die vader met dat zieke kind. Misschien kun je iets van zijn radeloosheid aanvoelen. Er is toch niets beroerder dan dat er iets mis is met je kind, de machteloosheid die je dan voelt. De jongen is bezeten door een boze geest. Wij zouden zeggen, psychisch ziek, met verschijnselen van epilepsie.
Maar wat een ellende. Er is toch niets beroerder dan dat. Je kunt beter een been breken, dan zien de mensen wat je mankeert. Maar psychisch lijden is vaak in het verborgene; het drijft mensen tot wanhoop; soms zelfs tot suïcidale neiging aan toe – de jongen die volgens de vader meermalen in het vuur en in het water werd gegooid als die boze geest hem overweldigt. Geestelijk lijden is de totale uitzichtloosheid.
Vandaag is er de discussie of we in extreme gevallen van psychisch lijden euthanasie moeten willen toestaan. Dat is te ingewikkeld om dieper op in te gaan en een preek leent zich daar niet voor. Het is maar even om de ernst van dit lijden te schetsen.
En de vader lijdt mee, en de moeder, en het hele gezin en allen die er bij betrokken zijn. Machteloos.

In die machteloosheid is de vader bij Jezus gekomen. Ze hebben alles al geprobeerd, zonder resultaat. Nu heeft hij op Internet gelezen over die wonderman met geneeskrachtige gaven. Blijkt ie ook nog in de buurt te zijn. Eerst is Jezus er zelf niet, moet hij het met zijn leerlingen doen, maar dat schiet niet op. Nu is Jezus er, krijgt de diagnose te horen, en dan zegt de vader: Als u iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons. Je hoort de verwachting in zijn radeloosheid.
Maar het lijkt alsof Jezus op zijn teentjes is getrapt. ‘Of ik iets kan doen?” op een toon van, hoe durf je daar aan te twijfelen. Alles is mogelijk voor wie gelooft.

Pff. Wat moet je daarmee? Dus, dat die jongen nog niet beter is, zou dan liggen aan het ongeloof van de vader, van zijn moeder? Of is dat een verkeerde conclusie?
Alles is mogelijk voor wie gelooft?
Maar dat kun je toch niet letterlijk nemen; dan draai je vast. Want kijk maar wat er in de wereld gebeurt en in je eigen leven.

Het lijkt alleen maar ingewikkelder te worden wat Jezus hier allemaal zegt.
Gelukkig weet hij de jongen wel te genezen.
Maar als dat allemaal is gebeurd, en Hij weer alleen is met de leerlingen, vragen dezen hem bedremmeld waarom zij de jongen niet konden genezen. En dan volgt als uitsmijter die uitspraak over het gebed. Dit soort kan alleen maar door gebed worden uitgedreven.
Raadselachtig?

Of ligt hier de sleutel tot een dieper verstaan van wat we allemaal hebben gezien en gehoord.
Misschien wel. Waarom? Omdat in het gebed die twee zijden van geloof en ongeloof, zoals de vader dat in één zin verwoordt, samen komen. Dat moet ik uitleggen.

‘Dit soort kan alleen door gebed worden uitgedreven.
Dat moet je dan niet verkeerd verstaan, alsof het gebed een soort extra kracht heeft, alsof het gebed, als je het maar vaak genoeg en vroom genoeg doet, vanzelf geneest. Niks gaat vanzelf, ook in het geloof niet. Geloof alleen maakt je kind niet automatisch beter. Sommige ziektes zijn ongeneeslijk.
Maar het gebed is juist de uitdrukking daarvan, dat we niet alles onder controle hebben. In het gebed, in het bidden, belijden we allereerst onze onmacht, ons ongeloof. Het gebed is de opening naar die dimensie van de werkelijkheid, die voorbij is aan onze macht en aan ons begrip, het gebed reikt verder en dieper dan datgene wat wij nog kunnen beheersen. En pas dan is er ruimte, om het onmogelijke te verwachten. Niet af te dwingen, maar af te wachten.

Als die vader zegt: ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp, is dat een gebed.
Het lijkt me dat Jezus daar op doelt.
En dan vallen die twee dingen samen, het geloof en het gebed.

Daarom is het gebed ook niet iets wat pas op het einde komt. Dat zeggen mensen wel eens: ‘we hebben alles geprobeerd, nu kunnen we alleen nog maar bidden’. Dat is geen bidden, dat is magie. Of als het bidden is, is het een bidden dat uit wanhoop geboren is. Maar echt bidden is niet uit wanhoop geboren, maar uit hoop.
Daarom komt in het geloof het gebed als eerste, voor alles uit; het is een manier waarop je in het leven staat; het is als de sleutel die de juiste toonhoogte van het muziekstuk aangeeft.
Het gebed opent een spirituele, geestelijke dimensie. Het neemt ons als het ware mee, het draagt ons verder, dan wij zelf reiken kunnen. Misschien is het hele geloof uiteindelijk wel als het gebed, het gebed als levenshouding.

Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.
Theoretisch is dat tegenstrijdig. Of je gelooft, of niet. Maar in de praktijk – en daar gaat het altijd om – in de praktijk gaat dat samen. Daar precies begint ons gebed.
De vader bidt hier. Help ons toch.
Jezus bidt niet, niet in dit verhaal, niet vooraf aan de genezing.
Nee, Hij spreekt de geest rechtstreeks toe. Hij noemt het kwaad bij de naam. Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit hem weg en keer niet weer terug.
Als Jezus de geest toespreekt, dan verlaat deze de jongen met hevig geschreeuw en gestuiptrek. ‘De jongen bleef voor dood achter. De mensen zeggen: hij is gestorven. Maar Jezus pakte hem bij de hand om hem overeind te helpen en hij stond op’ (vs. 26-27).
En die woorden – bij de hand pakken, overeind helpen, opstaan – krijgen een diepere betekenis, omdat ze verbonden worden met de opstanding zelf. Het zijn Paaswoorden. De genezing is werkelijk een zaak van leven of dood.

In dit wonderlijke verhaal blijkt dat de macht van Jezus diep genoeg reikt om een mens als uit de dood te doen opstaan, een jongen die nog nooit goed op zijn eigen benen heeft kunnen staan (vgl. vs. 22).

Dit soort kan alleen door gebed worden uitgedreven.
Het gebed als van die vader, waarin geloof en ongeloof samen op gaan. Want, dat is de les. Ongeloof staat niet tegenover geloof. Dat zijn wij vaak geneigd te denken. Het één sluit het ander uit. Maar het is juist andersom, het één sluit het ander in.
Ongeloof is een onmisbaar onderdeel van geloof, van een levend geloof. Het gaat hier niet om theoretische posities, maar om een reëel beleefde existentiële levensvraag. Het gaat om zijn bezeten zoon.

In het gebed worden die beide dimensies meegenomen en op een andere manier ingebracht. Gebed als een uitdrukking van verlangen. Van onmacht maar niet zonder hoop. Gebed als teken van geloof, dat het altijd anders kan. Wie alles zelf al weet, hoeft niet meer te bidden. Of dan wordt het gebed niets anders dan een vrome zelfbevestiging.
Aan de andere kant, wie niets meer verwacht, heeft het gebed opgegeven. Maar dat is de dood in de pot. Dat is de kwade geesten het laatste woord geven. Dat is je neerleggen, maar wij moeten opstaan.

Bidden is ‘Ik geloof; kom mijn ongeloof te hulp’. Het is: je onmacht belijden en je tegelijk toevertrouwen aan Gods macht, die leven tevoorschijn doet komen uit de dood, uit elke situatie die voor ons doodloopt.

Bidden is: God laten spreken in jouw bidden en laten handelen in jouw leven.
Niet pas op het eind, als je het niet meer weet; maar vanaf het begin. Voor al het andere uit. Dan is alles mogelijk, zelfs het onmogelijke.
AMEN

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply