Overdenking

Het is niet moeilijk, Luc. 3, 7 – 18 (Advent)

Dat u in de Advent getrakteerd wordt op een lezing over Johannes de Doper, dat zal geen verrassing zijn. Johannes hoort bij Advent. Dat hebben we allemaal geleerd. Hij is de voorloper, de wegbereider. Hij, Johannes, wijst van zichzelf af, naar die na hem komt. Johannes gaat voorop, maar het gaat natuurlijk allemaal om de komst van Jezus, die wij verwachten.

Zeker in het evangelie van Lucas zijn die twee, Johannes en Jezus, nauw met elkaar verbonden. De verhalen vooraf aan hun geboorte, spiegelen elkaar, lijken in verschillende opzichten op elkaar.

Ik heb altijd geleerd dat het verschil tussen beiden is, dat Johannes vooral de boeteprediker is. Hij heeft een ernstige boodschap, hij legt de zweep erover. Daartegenover staat de mildheid van Jezus, die zachtmoediger is, hij brengt een boodschap van genade, van liefde, van vergeving.
Of dat werkelijk zo schematisch is?

In ieder geval horen we van Johannes klare taal.
Hij spreekt zijn gehoor aan met: ‘addergebroed’. Welke dominee zou dat durven?
Hij heeft het over het ‘komende oordeel’. (Welke dominee zou dat durven?)
Hij gebruikt beelden als ‘de bijl aan de wortel’, de ‘wan in zijn hand’, Johannes heeft het over ‘onblusbaar vuur waarin het kaf wordt verbrand’.
Dus ja, punten genoeg om inderdaad te concluderen: Johannes is de bulderende boeteprediker. De man met het opgeven vingertje, of erger. Er zijn mensen die dat soort prediking zo vaak in hun jeugd hebben gehoord dat hun de rillingen nog over de rug lopen.

Maar toen bleef ik haken bij dat wat we ook hebben gehoord. Het laatste vers van de lezing van vandaag. ‘Op deze en andere wijze spoorde hij het volk aan en verkondigde hij hun het goede nieuws.

Dat is op zijn minst opmerkelijk. Goed nieuws. Letterlijk: evangelie.
Hij spoorde hen aan en verkondigt het evangelie. In één adem genoemd, want dat hebben we ook allemaal geleerd op school: het woordje ‘en’ verbindt twee gelijkwaardige delen. Dat geldt niet allen voor onze vertaling, maar ook voor het origineel.

Dat betekent: bij het brengen van het ‘goede nieuws’ hoort ook de strenge waarschuwende toon, horen ook de aanwijzingen die Johannes geeft als de mensen vragen: wat moeten we doen? Dan gaat het over delen van je overvloed (kleren, eten); of voor de tollenaars, de belastinginners: niet meer vragen dan vereist, of voor de soldaten: niemand afpersen en je niet laten omkopen. Op zich hele redelijke eisen, overigens. Wat dat betreft, zal Jezus straks veel radicaler zijn, maar dat terzijde.

Misschien vinden we Johannes streng in zijn oordeel, hard in zijn woorden – maar het is opmerkelijk dat dit gerekend wordt onder het ‘goede nieuws’.
Wat betekent dat?

Een paar dingen.
Als we Johannes waarderen als een figuur van Advent, en als hij ons vandaag iets te zeggen heeft, dan tenminste dit, dat verwachten of ons voorbereiden op het Kerstfeest, meer is dan alleen een geestelijk werk, meer dan alleen een innerlijke voorbereiding. Wat je verwacht, moet ook uit je daden blijken.
We vieren als kerk vier weken Advent. Dat komt nergens in de bijbel voor, maar dat is een oude liturgische traditie. En liturgie is er, om je geloof te ondersteunen, om het bedding te geven, om je te helpen er invulling aan te geven.

Als Advent een serieuze voorbereiding is, en als het ons lukt om ons niet alleen in beslag te laten nemen door alle regeldruk en organisatiestress bij het naderende Kerstfeest, dan is de eerlijke vraag aan mij zelf: wat kan ik in mijn leven veranderen, wat kan ik doen – of juist laten – om me echt op dat goede nieuws van het Kerstfeest te oriënteren? Waar blijkt dat uit, dat ik dat geloof. Dat God in deze godvergeten wereld komt, als een kind, als een kwetsbaar mensenkind, dat vraagt om mijn liefde, om mijn zorg, om mijn aandacht. Waar wordt dat zichtbaar, dat ik geloof, dat niet de machten van de wereld, maar het licht uit de hemel, mijn leven kleurt. Het licht dat schijnt op al die mensen in het duister, op al die plaatsen van schaduw en verdriet. Breng ik zelf licht in deze wereld? Of draag ik bij aan het verspreiden van nog meer duister, somberheid, boosheid, verongelijktheid…?

‘Johannes, wat moeten wij doen?’
En dan noemt Johannes dingen, die helemaal niet zo moeilijk zijn, niet bovenmenselijk, niet onmogelijk. Want ‘het Woord dat u ten leven riep, is niet te hoog, is niet te diep – Het woord van liefde, vrede en recht, is in uw eigen mond gelegd, is in uw eigen hart geschreven’ (uit Lied 316).

Het is niet moeilijk. Maar we maken het ons zelf vaak te gemakkelijk. En dan wordt het moeilijk, begrijpt u.

Als Advent niets in mijn leven verandert, als het niet tenminste betekent, even stil staan en bij jezelf nagaan – daar wil deze liturgische tijd je bij helpen – dan werkt het niet. Als we daar niet aan toekomen, als we bij wijze van spreken gedachteloos voort denderen naar Kerst, zodat we na afloop verzuchten: zo, dat hebben we ook weer gehad; ja, dan is dat een gemiste kans. Jammer. Zonde?

In een boekje over Advent las ik een zin die bleef haken:
“We vieren Advent ook om Kerst weer vreemd te maken, om opnieuw verbaasd te zijn over de schok van de menswording” (Tish Warren).
Als Kerst en Advent gewoon worden, dan maken we het ons zelf te gemakkelijk. En dan wordt het moeilijk om echt Advent te vieren.

In Jezus is God zelf mens geworden, om ons te helpen het ook te worden.
Dat is het evangelie, in één zin. Dat is het goede nieuws waarop Johannes’ komst en zijn prediking ons voorbereidt, met dus alles wat daar aan consequenties bij hoort.

‘Johannes, wat moeten wij doen?’
Het is niet moeilijk.
Het is zelfs niet eens per se christelijk, of zoiets. Het is algemeen menselijk, voor jan en alleman. Iets wat je mag verwachten van ieder mens, of ‘ie zichzelf nu christelijk noemt of niet. Er wordt niet gepraat over dat je eerst gedoopt moet worden of over andere kerkelijke verplichtingen. Het gaat om vruchten van gerechtigheid, van het goede samen leven. Delen met wie in nood is. ‘Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met wie er geen heeft’. Niet alles weggeven, maar delen wat je over hebt, dus. En, voegt Johannes er aan toe, in een gelijkwaardig zinsdeel, ‘en wie eten heeft moet hetzelfde doen’.

De vermaning om je voedsel te delen, dat is zoals ik ergens las, “voor een joods gehoor volkomen overbodig”. En nog steeds geldt die vanzelfsprekende gastvrijheid in oosterse culturen. Maar misschien dat Johannes’ vermaning voor ons geen kwaad kan. Voedsel delen. Gastvrijheid oefenen.

In onze samenleving en in ons eigen leven, hier in de kerk.
En wat dat betekent, dat kunt u allemaal zelf wel invullen. Dat hoef ik u niet uit te spellen, toch.

Het is niet moeilijk, maar wij maken het ons zelf vaak te gemakkelijk.

Het is niet moeilijk, het is ons allemaal al voorgedaan. Iedereen kan het, jong of oud, of je jezelf nu christen noemt of niet.
En we kunnen het straks weer oefenen, aan elkaar en voor elkaar en voor ieder andere gast aan  tafel.

Dat is het goede nieuws. In de menselijke gastvrijheid en mededeelzaamheid deelt God zichzelf mede, deelt hij ons bestaan, op leven en dood.

‘Wie vraagt naar zijn gebod
en bidden blijft en waken
in hem wil woning maken
het heil, de Zoon van God’
(Lied 439, vers 3)

AMEN

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply