Overdenking

Gewoon doen, Johannes 6: 30 – 40

Jaren geleden hielden we in de gemeente waar ik toentertijd predikant was, een aantal gespreksavonden rond het thema Avondmaal. Allerlei aspecten kwamen aan de orde. Hoe we het moesten vieren, in de kring of lopend, met wijn of druivensap, met of zonder kinderen. U kent het wel. Eén van de deelnemers maakte toen een opmerking, die ik nooit vergeten ben. Hij was van katholieke komaf, partner van een van onze gemeenteleden. Hij zei: ‘jullie protestanten praten altijd zoveel over het avondmaal, wij vieren het gewoon’.

Vandaag vieren wij het avondmaal, de Maaltijd van de Heer.  Voor het eerst sinds de corona-periode, voor het eerst in anderhalf jaar. Dat maakt het bijzonder.
Avondmaal vieren moet je in de allereerste plaats gewoon doen.
Er is een reëel gevaar dat al onze woorden er om heen, van uitleg en van betekenis, er eerder van afleiden dan naar toe leiden. Ze kunnen een onbevangen viering in de weg staan.

En toch gaat deze overdenking over het avondmaal, over het teken van brood en beker.
Waarom?
Omdat Jezus er zelf over spreekt, in het evangelie dat deze zondag is gelezen.

Dat wil zeggen, niet rechtstreeks. Maar wel via de symbooltaal waaraan het vierde evangelie, het evangelie van Johannes zo rijk is.
We hoorden een gedeelte uit het gesprek dat gaande is in de synagoge van Kafarnaüm. Alles draait om het ‘brood’. Brood uit de hemel, zeggen de Joden tegen Jezus, dat hebben onze voorouders gegeten in de woestijn – het manna.
Maar ik, zegt Jezus, ben het échte brood uit de hemel. “Waarachtig, ik verzeker u: niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader: hij geeft u het ware brood uit de hemel. Het brood van God is het brood dat neerdaalt uit de hemel en dat leven geeft aan de wereld” (vers 33).

Ik ben het brood dat leven geeft.
Deze zin, deze zelfuitspraak van Jezus, wordt in dit lange hoofdstuk drie keer herhaald. Je kunt zeggen: het is een kernzin.

Het is de uitdrukking van de manier waarop Jezus in dit evangelie verschijnt. Als degene die heel nadrukkelijk zichzelf presenteert, als de gevolmachtigde van God zijn Vader, als de belichaming van God zelf. Het Woord dat vlees – mens – geworden is. De Zoon die gekomen is, om de wereld te redden, leven te geven aan de wereld. Jezus stelt zichzelf in het middelpunt. Ik ben… het brood des levens, het licht der wereld, de opstanding en het leven, de weg, de waarheid en het leven, enzovoort.

Deze plechtige Ik-ben uitspraken, die niet toevallig herinneren aan de godsnaam uit het Eerste testament, Ik ben die ik zijn zal (JHWH), komen alleen in het evangelie van Johannes voor. In totaal zeven keer, ook dat is niet toevallig. En de eerste, horen we hier, tot drie keer aan toe. Ik ben het brood dat leven geeft. En Hij voegt er aan toe:
“Wie bij mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in mij gelooft zal nooit meer dorst hebben” (vers 35).

Het gaat niet alleen om honger maar ook om dorst. En ook hier begrijp je al snel, dat het niet zozeer om de letterlijke betekenis gaat, maar om de symbolische, om de spirituele betekenis van de woorden honger en dorst.
In het Jodendom gelden de begrippen eten en drinken, als een aanduiding van het dagelijks bestuderen van de Tora en van het ‘doen van het goede’- dat is: het rechte pad van God volgen. Het woord van God is het voedsel voor iedere dag. Dat is ook de symboliek van het manna in de woestijn. Beelden die hier samenkomen.

Er is nog een tweede verbindingslijn, binnen het evangelie, die extra achtergrond verleent aan de centrale beeldspraak van vandaag.
Elders in het evangelie staat het bekende verhaal van Jezus’ ontmoeting met de Samaritaanse vrouw bij de bron. U kent het wellicht. Daar gaat het gesprek over water, over water dat de dorst lest. Maar al snel neemt het gesprek een diepere wending, dan spreekt Jezus over het water dat hij te drinken geeft. ‘Wie het water drinkt dat ik hem geef, zal nooit meer dorst krijgen. Het water dat ik geef, zal een bron worden waaruit water welt dat eeuwig leven geeft” (Joh. 4 vers 14).
Ook hier, wordt de relatie gelegd tussen water en eeuwig leven, net zoals het brood dat Jezus geeft eeuwig leven belooft (vgl. 6 vers 39 en vers 50).
De reactie van de mensen in de synagoge van Kafarnaüm, lijkt op de reactie van de vrouw bij de bron. ‘Geef ons altijd dat brood’ zeggen ze. Zoals de Samaritaanse vrouw reageert: ‘Geef mij dat water, heer, en ik zal nooit meer dorst hebben’. En die overeenkomst is geen toevalligheid.
Zoals in het eerste testament brood en water in één adem worden genoemd: “Wanneer ze honger hadden (het volk in de woestijn) gag u hun brood uit de hemel, wanneer ze dorst hadden liet u water voor hen uit een rots stromen” (Nehemia 9: 15).

Dit soort verbanden vind je overal in het diepzinnige evangelie van Johannes terug. Het evangelie dat met geen ander doel is geschreven, dan om ons er toe te brengen ons geloof, ons leven, te hechten aan deze Jezus, de Zoon, God in ons midden – in het teken van brood en beker.
Hij belichaamt de overvloed van God, al het goede, het ware leven, het eeuwig leven, hier en nu, voor altijd.

Dat vieren we, in de kerk en in het teken van de maaltijd.
Dat Jezus ons levensbrood is.
Alles wat je daar bij nog meer zegt, aan uitleg, slaat het misschien wel dood.
Je doet er beter aan het gewoon te doen… en te bedenken wat die woorden van leven voor jezelf betekenen en hoe ze gestalte kunnen krijgen in jouw leven.

Toch wil ik nog één ding naar voren halen, een klein detail, om het nog wat toe te spitsen.

Jezus zegt: “Iedereen die de Vader mij geeft zal bij mij komen, en wie bij mij komt zal ik niet wegsturen…” (vers 37). Het woord dat hier gebruikt wordt heeft zelfs een nog wat scherpere lading. Wie bij mij komt zal ik niet buitensluiten, of wegjagen, of uitwerpen –
Dat dus niet. Integendeel.
Wie bij mij komt, is meer dan welkom, zegt Jezus met zoveel woorden.

In het evangelie, waarin de verhoudingen soms op scherp worden gezet, is dit een uitspraak die je graag zo breed en zo open mogelijk wil laten klinken. ‘Jezus trekt geen scheidingslijn’.
Juist hier, als het over het brood dat leven geeft gaat, juist hier als wij als gemeente het avondmaal vieren, mag dat benadrukt worden.
De maaltijd is het teken van gemeenschap, die niemand of niets bij voorbaat buitensluit.
Het is het teken van verbondenheid, die de kloven en scheidingen tussen mensen kan overbruggen. Gewoon, door het te doen.
Juist hier, aan de symbolische tafel waarin we elkaar ontmoeten, waar iedereen te gast is en niemand aanspraken kan laten gelden, juist hier in de gemeenschap van mensen die elkaar herkennen als geroepenen door de ene Heer, zou dat de grondregel moeten zijn.

Waar wij eten en drinken de maaltijd van de Heer, richten we een teken op van een wereld waarin we geloven en waar we op hopen en waar we aan werken: van eerlijk delen en samen leven, van onderlinge gelijkwaardigheid en gastvrijheid, van liefde en van vriendelijkheid, waar niemand wordt afgewezen of nagewezen.
Gewoon doen…

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply