Overdenking

De vragen zijn vergeten, Marcus 12: 18 – 27

Als ik door de stad loop, zie ik ze al van verre staan.
Een groepje jongeren, met allemaal hetzelfde jack aan, met het logo van een of ander goed doel, bij een strategisch opgestelde statafel in het wandelpad, en met papier en pen in de aanslag.
‘Meneer, mogen we u iets vragen?’

Tja, ik heb daar helemaal geen zin in. Ik maak liever zelf wel uit waar ik aan geef, en heb er geen belang bij om me ergens toe te verplichten voor een vast bedrag per maand, of zoiets. Maar ja, ik wil het wel netjes houden; ze staan er vast voor een goede zaak…
Geen oogcontact maken…
Zo stoïcijns mogelijk doorlopen…

‘Meneer, mogen we u iets vragen’.
Vandaag gaat het over: vragen stellen.
Dat kan nog alle kanten uit gaan. Want, zoals het voorbeeldje van daarnet, dat u vast wel herkent, duidelijk maakt: het maakt nogal uit wat voor vragen er worden gesteld, en door wie. Soms betekent een vraag, dat iemand iets van je wil.
Maar het is al heel anders, als een vraag wordt gesteld uit oprechte interesse. Iemand die echt belangstellend is. Die wil weten hoe het met je gaat. En die, als je zegt: ‘goed hoor’, dan ook nog de echte interesse heeft om dóór te vragen… Ik heb de indruk dat dat vrij zeldzaam is.
Vaak is de vraag die iemand stelt, de inleiding op het verhaal dat hij of zij zélf wil vertellen. Gaat het helemaal niet echt om de vraag.

De aanleiding om het over vragen stellen te hebben, is de vraag die door de Sadduceeën aan Jezus wordt gesteld. Ook hier kun je je afvragen of deze wordt gesteld uit echte interesse in het antwoord, of dat het er meer om gaat om Jezus in verlegenheid te brengen. Daar lijkt het toch meer op. Ik zal daar eerst op ingaan.
Daarna moeten we het ook hebben over de inhoud van de vraag. Waarbij de vraag (!) opkomt of dat ook onze vraag vandaag is. En dan ook, of het antwoord, of de reactie die Jezus geeft, ook iets is waar wij vandaag mee uit de voeten kunnen.

Maar eerst dus die vraag van de Sadduceeën.
Een van de groepen uit het toenmalige Jodendom. Er wordt altijd gezegd dat ze bij de rijkere klasse horen, de bovenlaag. En, dat staat ook in de tekst, dat ze niet in de opstanding uit de dood geloven.
Daar gaat nu precies hun vraag over. Stel, er is een vrouw, waarvan de man voortijdig sterft. Volgens de wet van Mozes moet dan haar zwager haar trouwen en zorgen voor nageslacht. Maar ook die sterft voordat er nakomelingen zijn. En ook de derde. Totdat alle zeven broers vruchteloos gestorven zijn. Stel. Als dan de vrouw ook sterft, zonder kinderen, zeven keer weduwe, stel je voor, met wie zal ze dan getrouwd zijn in de hemel?
Je ziet de pretoogjes voor je.
Want hoe redt Jezus zich uit deze strikvraag? Laat dit voorbeeld – ok, een beetje vergezocht, maar het kan hè, waarom niet – laat dit niet overtuigend zien, denken de Sadduceeën, dat dat hele idee van opstanding uit de doden een dwaling is?

Ze stellen hun vraag niet, omdat ze zo lijden onder het probleem dat ze aankaarten. Nee, ze stellen de vraag om Jezus in verlegenheid te brengen, om hun eigen waarheid te bevestigen, lijkt het. Of zit er toch iets oprechts in, zijn ze minder zeker dan ze lijken, is dit een voorbeeld van de typische joodse manier om de schriften en de traditie te onderzoeken?

Want dat moet je er wel bij zeggen, die Sadduceeën die niet in de opstanding geloven, dat is niet omdat ze zo modern zijn. Het zijn niet een soort vrijzinnigen uit die tijd. Nee, ze doen niet aan opstandingsgeloof, omdat dat nergens in de boeken van Mozes voor komt. Ze zijn schriftgetrouw en wat traditioneel ingesteld, noem het conservatief. Geloof in de opstanding, dat is in het Jodendom van die tijd een tamelijk nieuw idee. Mozes heeft het daar niet over. In wat wij nu het Oude Testament noemen, komt het eigenlijk nauwelijks voor.
Je kunt dus ook prima geloven zonder opstandingsgeloof, tenminste, dat geldt voor de Sadduceeën. Of mis je dan iets essentieels?

U merkt, ik stel ook vragen.
En ik zeg er ook iets over – dit is nu eenmaal een preek – maar het zou natuurlijk veel beter zijn dat die vragen, die door het verhaal van deze zondag opgeworpen worden, ook uw vragen worden; dat je daar nog eens over doordenkt, of doorpraat, nog beter.

Is die kwestie die de Sadduceeën op tafel brengen nu iets, dat ons vandaag bezig houdt. OK, hun voorbeeld is vergezocht, maar de achterliggende vraag is toch, hoe je je dat dan voor moet stellen, als je zoals wij wél geloven in de opstanding uit de dood. Die vragen komen op. Dezer dagen is het Allerheiligen en Allerzielen en later deze maand houden wij de gedachtenisdienst. In november herdenken we de overleden, degenen die ons zijn ontvallen.
Zien we elkaar terug? En hoe dan? En wie dan wel en wie dan niet? En zijn dan al die relaties waaruit het menselijke leven hier bestaat, die verhouding van ouder en kind, van partner en partner, of partners, al die familie- en sociale betrekkingen, zijn die daar dan ook… Als je eenmaal zulke vragen stelt, kun je er ook in verdwalen.
Zoals soms mensen tegen me zeggen: al die generaties voor ons, al die mensen door heel de geschiedenis heen en in alle werelddelen – hoe groot moet het daar dan wel niet zijn? Dat klinkt misschien als een wat kinderlijke gedachte, maar waarom eigenlijk zouden we dat daarmee afdoen?

Jezus’ reactie op de vraag die misschien niet een echte vraag is, helpt én helpt niet.
Het helpt niet, want hij gaat niet in op de kwestie die hem wordt voorgelegd. Hij geeft geen details, geen beelden die ons kunnen helpen, of een uitleg die voor eens en al overtuigt. Zoals overigens nergens in de Bijbel je daar iets over vindt. De hemel blijft een vaag verhaal, als ik het zo mag zeggen.

Maar juist dat helpt, zou je kunnen zeggen. Het niet weten kan ruimte geven. Het helpt om op het spoor te komen wat een geloofwaardig geloof in de opstanding vandaag zou kunnen betekenen. Wat helpt, is dat Jezus vrij radicaal al onze al te menselijke beelden afkapt. ‘Dwaalt u niet?’ Dat is ook een vraag, maar dan een retorische. Een vraag die tegelijk antwoord is. U dwaalt. Dat is bijbeltaal en kerktaal voor: Je hebt het helemaal mis.
Want, zegt Jezus, in de opstanding ‘trouwen mensen niet en worden ze niet uitgehuwelijkt’. Met andere woorden: al die verhoudingen die hier ons menselijk leven bepalen, al die relaties waarmee we met elkaar verbonden zijn, en afhankelijk – dat alles is daar niet aan de orde. Opstanding betekent een nieuw leven, of het leven nieuw. Opstanding betekent: een leven met God, of in God, of bij God. Zo leg ik het maar uit, als Jezus er aan herinnert dat God een God van levenden is, niet van doden. Dat staat al in de boeken van Mozes, wrijft hij de Sadduceeën in: ‘Hebt u in het boek van Mozes (ironische glimlach) in het gedeelte over de doornstruik (opgeheven vinger) niet gelezen dat God zegt: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak, de God van Jakob. Dat betekent: hij is geen God van doden, maar van levenden!’

Nu klinkt dit ook niet helemaal logisch.
Want Abraham, en Isaak, en Jakob en al hun vrouwen en al hun kinderen, die zijn toch dood als Hij hier met Mozes spreekt?
Ja, letterlijk wel, maar in geloof dus niet. Ze leven, bij God, in God, en zo dus ook, met Mozes en heel het volk en allen die daar na komen. Er staat niet: ik was de God van Abraham, Isaak en Jakob en nu ben ik het ook voor jou… Nee, God is een God van levenden. Al die mensen, toen en nu, ze zijn niet van voorbij. Nee, want zoals dat mooie vers van Hanna Lam verwoordt:

de mensen van voorbij
zij blijven met ons leven.
De mensen van voorbij
ze zijn met ons verweven.

Dát is wat Jezus op zijn manier duidelijk maakt. Daar kunnen die Sadduceeën het mee doen. Daar kunnen wij het mee doen.
En dat helpt. Toch? Ook een vraag.

Er is nog iets wat we bij de uitleg moeten betrekken.
Er worden hier vragen gesteld, door de Sadduceeën. Maar hiervoor ook al door de Farizeeën en de Herodianen, en straks hierna komt er nog een schriftgeleerde met weer een andere vraag: wat is het grootste gebod? Daar gaat het een volgende keer over.
Maar als je even uitzoomt, en ziet waar we zijn in het evangelie, dan krijgen al die vragen een extra lading.
Dit alles vindt plaats in de tempel, in Jeruzalem. We lezen dat vrolijk op zomaar een zondag in de herfst, maar in het hoofdstuk hiervoor is verteld over de intocht in Jeruzalem wat wij op Palmzondag lezen. Jezus is hier in de tempel, en hij wordt daar van alle kanten bestookt met vragen, die soms geen echte vragen zijn, met tegenstand en onwil enzovoort.
Jezus is hier in Jeruzalem, in de laatste dagen van zijn leven, als de spanning toeneemt en het net zich langzaam maar zeker om hem gaat sluiten.
Dát geeft aan de hele setting een bijzonder gewicht. Het zijn letterlijk haast, vragen op leven en dood. Het is het hart van het geloof. De liefde van God voor zijn mensen, voor zijn schepping, is eindeloos – blijft leven en levend en leven gevend.
Als het gaat over de opstanding uit de dood, is dat geen academische kwestie, maar een urgente. Vandaar misschien ook die heftigheid in de reactie van Jezus, wie zal het zeggen?

In de opstanding, in het leven bij God, wordt er niet gehuwd, maar zijn de mensen, zegt Jezus, ‘als engelen in de hemel’.
Dat is het laatste waar ik nog even bij stil wil staan.
Wat moet je je daarbij voorstellen? Engelen in de hemel?
Engelen zijn er genoeg in de kunst en in de kitsch. Daar hebben we onze beelden bij.
Maar wat zijn dat nu ‘engelen’? Letterlijk, boodschappers van God. Maar verder blijft het wat onduidelijk.
Als de hemel een vaag verhaal is, dan zijn engelen schimmige figuren.

Ik weet het ook niet.
Maar het volgende kwam bij me op.
Engelen, dat zijn gestalten van goedheid, van puurheid, van zuiverheid, van onschuld.
Een engel, dat zeggen wij tegen bijzondere mensen. De nachtzuster, of de dames van de thuiszorg, of de vrijwilligers in het hospice – dat zijn engelen (of kunnen het zijn).
Pasgeboren kinderen hebben iets engelachtigs. Met hun onschuld. Ze weten nog nergens van. Alsof ze zo uit de hemel zijn gevallen.

En toen ik over al die dingen nadacht, vond ik het lied van Barnard, ja echt, zo ging het, dat lied met al die vragen, al die menselijke vragen, dat lied ver boven mijn macht (Lied 851). We hebben het daarnet  gezongen, maar ik wil er nu mee eindigen:

Als alle grote vragen van dit wonderlijke bestaan hebben geklonken, dan dicht Barnard:

De waarheid wint gestalte,
de duisternis verdween.
Gij slaat uw eigen mantel
der liefde om ons heen.

De vragen zijn vergeten
en opgelost als mist.
Wij zullen zeker weten
Wat Gij al eeuwig wist.

AMEN

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply