Overdenking

ja uit ja en nee (Rom. 7: 14 – 25a)

Gelukkig hebben we de kopieën nog.

Paulus, ill. uit de Moerentorfbijbel, 1657

Paulus, ill. uit de Moerentorfbijbel, 1657

Maar het origineel van Paulus’ brief is kwijtgeraakt. Zoals dat overigens voor alle Bijbelboeken geldt: originele versies ontbreken. De tekst die wij hebben, is gebaseerd op diverse kopieën of vaker fragmenten van kopieën.

Je zou weleens zo’n originele brief van Paulus willen zien. Kijken of hij echt zulke hanenpoten heeft als hij ergens schrijft (Galaten 6: 11). Maar vooral, nagaan of er in het origineel nog sporen te vinden zijn van het ontstaan van zijn brief. Kladversies van dichters en schrijvers onthullen het creatieve proces dat vooraf gaat aan de tekst. Zouden er doorhalingen zijn in de tekst van Paulus? Zou je in de marge opmerkingen kunnen vinden? Latere toevoegingen, onderstrepingen, geschrapte zinnen…?

We weten er niks van. Paulus dicteert zijn brieven. Hij huurt daarvoor een schrijver in, gangbare praktijk in de oudheid. Als zo’n brief af was, dan werd waarschijnlijk de definitieve versie in het net overgeschreven – zo ging dat in die tijd. Maar ik stel me zo voor, dat de kladversies de sporen van het denkproces hebben bevat. En het zou heel goed kunnen, dat juist in dit gedeelte die sporen nadrukkelijker aanwezig zijn dan elders in de brief.

Paulus worstelt. Hij worstelt met zijn gedachten en met zijn formuleringen. Hoe maak ik duidelijk wat ik bedoel? Wat bedoel ik eigenlijk? Weet ik het zelf wel?
Hij worstelt om het te begrijpen, om zichzelf te begrijpen. Je kunt pas iets helder opschrijven, als je het zelf eerst begrepen hebt. Dat lijkt logisch, maar tegen die regel wordt veel gezondigd. Begrijpt Paulus zichzelf?
“Wat ik doe, doorzie ik niet, want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat” (vers 15) en “Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik” (vers 19).

Het zijn dit soort zinnen van Paulus, verzuchtingen haast, die onze aandacht trekken. Het is niet toevallig dat je bij diverse hedendaagse schrijvers en filosofen een verwijzing naar deze passage van Paulus tegenkomt. Alsof Paulus een levensgevoel vertolkt waarin wij onszelf herkennen. De innerlijk gespleten mens. De mens die met zichzelf in de knoop zit, die in zichzelf een tegenstrijdigheid ervaart, tussen dat wat je eigenlijk wilt, je diepste verlangens, en dat wat er feitelijk van terecht komt, de kloof tussen ideaal en werkelijkheid. Paulus lijkt met zichzelf te worstelen, net zoals wij vandaag de dag. Wie ben ik? Ben ik voor mij zelf niet dikwijls een raadsel geworden (Quaestio mihi factus sum – Augustinus)?

Het heeft iets verleidelijks om je zelf in Paulus’ worsteling terug te vinden, of omgekeerd, om Paulus tot een tijdgenoot van ons en onze kwellende identiteitsvragen te maken. Maar de eerlijke vraag moet wel zijn of we hem daarmee recht doen.
En, tweede vraag, stel dat er een lijntje ligt tussen Paulus’ worsteling en de onze, heeft hij dan ook een antwoord waar wij vandaag wat aan hebben? Heeft hij een oplossing voor ons?

Het is maar de vraag of Paulus een psychologisch geval is. Ongetwijfeld, in de zin zoals ieder mens dat is, maar ik bedoel dat het maar de vraag is of je Paulus hier wel psychologisch moet benaderen, of niet beter theologisch. Wat is het verschil?
Als je het psychologisch benadert, dan leg je de nadruk op de innerlijke tweestrijd in de mens, tussen willen en doen, het hinken op twee of meer gedachten, het met jezelf overhoop liggen.
Herkenbaar voor hedendaagse tobbers – en wie is dat niet, maar de vraag is of dit is wat Paulus hier bedoelt. Bij hem lijkt het toch meer te gaan om een theologische schildering van de mens, die weliswaar weet wat het goede is – daar ligt de twijfel niet – maar desalniettemin vaak het tegenovergestelde doet. Het raadsel van de mens die geschapen is voor het goede, maar steeds weer ruim baan geeft aan het kwade, de zonde. Het vreemde en ergerniswekkende van het “kwade dat zich aan mij opdringt” zoals Paulus schrijft, het aanstoot gevende van “de zonde die in mij heerst” – in mij huist, staat er letterlijk, de zonde die in mij huis houdt.

Waar Paulus mee worstelt, dat is die vreemde tegenspraak tussen wat een mens is en waar hij toe geroepen is en waar hij ook toe in staat is, en wat wij er meestal van bakken. “Innerlijk stem ik vol vreugde in met de wet van God, maar in alles wat ik doe zie ik die andere wet (nl. van de zonde)” – vers 22-23a. Paulus worstelt met de macht van het kwaad, met de armslag van de zonde.

Kijk, dan wordt het opeens iets dat ons minder aanspreekt, misschien zelfs wel tegen de borst stuit. Want is dat nu juist niet het soort pessimisme en neerdrukkende somberheid die wij in onze manier van geloven achter ons hebben gelaten? Daar wil je toch niet naar terug, naar dat zware, loodzware zondebesef, dat eeuwige getob over je eigen onvolkomenheid, ‘de mens van nature geneigd tot alle kwaad’?
De psychologische Paulus, die met het leven en de levenskeuzes worstelt zoals wij, die herkennen we en kunnen we in zekere zin omarmen. Dat is actueel. Maar de theologische Paulus die worstelt met zijn zondigheid, die zichzelf “een gevangene van de wet van de zonde” kan noemen (vers 23), daar hebben we moeite mee, die vinden we achterhaald, die houden we liever op afstand – omwille van de eigen geestelijke gezondheid.

Je kunt van Paulus maken wat je wilt. Een pessimist, een negatieveling, een misantroop. Wat je ervan maakt, dat zegt – zoals altijd – eigenlijk vooral iets over je zelf. Dat geldt ook voor wat ik u nu op de mouw ga spelden… Dus u bent gewaarschuwd.

Veel uitleggers van deze passages zijn ons in de geschiedenis voorgegaan. Velen hebben zich verbaasd over deze zinnen. Hoe kan Paulus zo negatief schrijven, over “de zonde die in mij heerst” (17) en over “het besef dat in mij, in mijn eigen natuur, het goede niet aanwezig is” (18)? Het kan niet anders, zo werd dit uitgelegd, of Paulus schrijft hier over een nog onbekeerd mens, misschien schrijft hij wel over zichzelf, uit de tijd dat hij nog niet door de verschijning van Jezus gegrepen is.

Maar heeft hij het wel over zichzelf? Ook zo’n kwestie die uitleggers bezig heeft gehouden. Hoe moet je het ‘ik’ in deze verzen begrijpen? Is het een autobiografisch ‘ik’ – Paulus die zijn eigen ervaringen centraal stelt. Of is het een zogenaamd retorisch ‘ik’ – een stijlfiguur: Ik is Iemand, iedereen, Elckerlyk, Jeder Mensch. Is het ‘ik’ hier soms een collectivum, een gepersonifieerde vorm waarmee de gemeente wordt bedoeld?

Voor elk van die mogelijkheden is iets te zeggen. Misschien zou je het zo kunnen zeggen: Paulus is persoonlijk, om een gemeenschappelijke ervaring te verduidelijken. Hij schrijft niet om zichzelf centraal te stellen, om zichzelf te etaleren, maar om andere mensen, medegelovigen te helpen zichzelf en hun geloof beter te begrijpen. Daar is het toch helemaal om begonnen, met die brieven van hem. Daarom is het dat wij ons, zoveel jaren na dato, nog steeds de moeite getroosten in die epistels door te dringen. Paulus heeft iets te zeggen, waar ook ik iets aan kan hebben.

gevechtDeze zo persoonlijke passage moet je altijd ook weer in het geheel van de brief zien. Het gaat over de tweestrijd, de tegenstrijdigheid in een mens, maar niet als zelfstandig (psychologisch) thema. Wat Paulus hier schrijft staat in het verband van zijn betoog over het nieuwe leven van de mens die in Christus Jezus is. Hij schrijft aan een gemeente, in Rome, aan mensen die tot voor kort heel anders in het leven stonden, maar die, allemaal op een eigen en unieke manier, tot geloof in Jezus zijn gekomen. Paulus schrijft zijn brief om te verhelderen wat dat dan allemaal betekent, praktisch – in de manier waarop je met elkaar omgaat in de ene gemeente; in de manier waarop je omgaat met de traditie (de wet, de besnijdenis, Israël) en nog andere kwesties. Die vind je hier niet direct terug, maar dat is wel wat er op de achtergrond meespeelt. Als je die praktische spits van zijn brieven vergeet, dan gaat het zweven. Dan zingt de theologie zich los van de praktijk.
Paulus schrijft over de ervaring dat je, ook al ben je tot geloof gekomen, ook al heb je gekozen om het voortaan allemaal anders te doen, andere waarden, andere prioriteiten, andere levensstijl, noem het maar op, Paulus schrijft over de herkenbare ervaring dat ondanks al je goede voornemens de werkelijkheid vaak weerbarstiger is.
Ik verlang het goede te doen, maar dat laat ik vaak na. En wat ik wil vermijden, wat ik niet wil, dat doe ik.
Dat gaat niet over een leven voor de bekering, maar erna!
Zo zijn wij blijkbaar, tegenstrijdige mensen, in zichzelf verdeeld. Ook de gelovigen. Een mens is niet uit één stuk. We zijn een vat vol tegenstrijdigheden. Een mengelmoes van goed en kwaad, van goede bedoelingen en verkeerde uitwerkingen of omgekeerd.

Zo is het leven blijkbaar. Dat betekent niet dat wij slechte mensen zijn – dat is veel te pessimistisch en dat is ook niet wat Paulus beweert, nergens niet. Een mens doet slechte dingen, maar dat is niet hetzelfde als dat de mens slecht is. Een misdadiger is meer dan zijn delict (Jan Eerbeek).

Maar Paulus steekt ook nog wat dieper, dan diegenen die zeggen: ‘ja, in ieder mens schuilt het kwaad, maar ook het goede. Een mens is een dubbelwezen. Een mengsel van licht en duister. Maar in ieder mens zit een soort goede kern, of goddelijk beginsel, een innerlijk licht dat, eenmaal aangeraakt en gestimuleerd vanzelf het goede voortbrengt’.
Dat zijn oude opvattingen (gnostiek) die je tegenwoordig nogal eens horen kunt, van levensloopbegeleiders en empathische therapeuten. Er is niks mis met empathie, maar de vraag is in hoeverre je er mee geholpen bent om te horen dat er in jou een soort zuivere kern zou zijn waar het kwaad geen vat op heeft. Dan ben je toch helemaal ongelukkig, als het desondanks met jouw leven niet lukken wil, want dan ligt het dus wel aan jou. Dan is het je eigen tekortkoming.
Hier ligt het net even anders, radicaal verschillend.
Paulus is hier zo realistisch als maar kan. Want de eerlijkheid gebiedt te zeggen, de ervaring laat je geen andere mogelijkheid dan te concluderen, dat er een ‘wetmatigheid’ (vgl. vers 21) is die zich nillens willens aan mij opdringt – dat het kwaad onontkoombaar is, en onuitroeibaar, als onkruid dat Gods goede schepping steeds weer verstoort, en dat wij in die ban verkeren.

Is dat dan het laatste wat je zeggen kunt?
Goddank niet.
“Wie zal mij, ongelukkig mens, redden uit het bestaan dat beheerst wordt door de dood?” is de wanhopige uitroep waarmee Paulus deze passage besluit (vers 24). Waarop in één adem door volgt: “God zij gedankt, door Jezus Christus, onze Heer”.
Dat is geen antwoord. Het is een lofprijzing. Een reactie op de retorische vraag van Paulus. Hij formuleert het doelbewust zo, dat je zelf antwoord mag geven… dat precies is: geloven, zelf antwoord geven, met heel je leven.

God laat ons niet aan de zonde en het kwaad over.
Hij bevrijdt ons van onszelf.
Dat is het nieuwe leven in Christus Jezus, voor wie zich daar helemaal en ondubbelzinnig aan over durft te geven.
Geloven is de regie uit handen geven onder gelijktijdige handhaving van de eigen verantwoordelijkheid.
Het is het radicale Ja van God laten gelden (dus niet alleen geloven maar ook doen, laten gelden), Gods Ja inbrengen tegen het radicale Nee van de zonde, het kwaad, de menselijke conditie, het bestaan dat beheerst wordt door de dood.
Geloven is de menselijke (psychologische) dubbelzinnigheid – de innerlijke en uiterlijke tweestrijd – inruilen voor de (theologische) eenvoudigheid van het vertrouwen op Gods goedheid die alles overwint, ‘ja uit ja en nee’ (Barnard – NLB 993).
AMEN

Previous Post Next Post

No Comments

Leave a Reply